Onze Woning

Het is winter. Ik kijk er al een jaar tegenop en het is nu eindelijk winter. Ik heb dekens verzameld, een gasvuurtje, en een theepot. Water haal ik uit de regentonnen op de binnenkoer. Water is er altijd genoeg. Enkel de oppervlaktelaag bevriest nu. Daar geraak je makkelijk door. Je hoeft er niet eens moeite voor te doen.

Sinds een paar maanden woon ik hier. Hoe ik hier terechtkwam, ga ik u niet vertellen. Dat heeft u mij ook niet verteld. Opeens was het zo. Of dat lees ik toch in het schriftje dat u achterliet. Vanaf uw eerste dagboekfragment was u al hier. Zo is het ook bij mij gegaan. Plots. Alsof het altijd al zo geweest was. Maar dat is niet zo. U was hier eerst, dat weet ik.

Uw dagboek lag in de hoek van de ingebouwde kleerkast, waar nu geen kleren meer in hangen. Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik het helemaal gelezen heb. En dat ik het blijf herlezen, omdat ik nu eenmaal geen boeken bezit. Er is weinig dat ik nu nog bezit. Dat was ooit anders. Vroeger had ik boeken en lampen en een gevulde ijskast en sleutels voor dingen die nooit echt van mij zouden zijn. Een voordeur, een brievenbus, een fiets, een auto. Er is weinig voor nodig om alles te verliezen. Er is altijd een oorzaak en een gevolg, had ik op school geleerd. Dat leek me logisch. Niets gebeurt zomaar. Maar niemand vertelde me ooit dat slechts één oorzaak genoeg is, dat één oorzaak gevolg na gevolg na gevolg kan hebben.

Het is koud en er is niemand op straat. Wie binnen kan, blijft daar ook. Ik blaas lucht tussen mijn beide handen ter opwarming. Tussen binnen en buiten is er weinig verschil voor mij, op deze plek waar niemand woont; de temperatuur blijft hetzelfde, enkel de wind ontbreekt hierbinnen. Ik probeer met elke uitademing het perfecte wolkje te maken. Hoe mooier de wolk, hoe warmer de ruimte, denk ik.

Voor ik ga slapen, lees ik hoe uw dag verliep. En dan leg ik het boek op de grond, op de plek waar misschien ooit uw boekenkast stond. Kaarsen heb ik niet, maar het licht van de straatlantaarns geeft, geloof ik, een gelijkaardig effect.

3 december 1941

Lieve Esther,

Je vader weet het nog niet, maar zo gaan we je noemen, “Esther”, mijn lieve Esther.

Het is winter en het is feest vandaag, de kaarsjes in de chanoekia branden, maar we houden het geheim. De kandelaar staat niet in het raamkozijn, waar hij thuishoort, en de vrienden in de buurt die overblijven durven amper vieren. Maar ik niet. Want jij bent er, sinds een paar weken. Na negen maanden zal ik je kunnen zien. Je wordt een zomerkind, en zomerkinderen houden niet van winter. Het is koud, en je schopt nog niet, je houdt je stil. Net als ik.

Je vader zegt dat ik gek ben, dat er in deze tijd geen kaarsen kunnen branden en dat er geen plek is voor geloof. Het is een gekke man, je vader, je zal het zien. Hij is bang. Alleen maar bang. Maar hij houdt nu al ontzettend veel van jou. En van mij heeft hij altijd gehouden. Ondanks het geloof dat we niet delen. Ja, je vader is een shegetz, maar dat is niet zijn eigen schuld. Hij groeide op in een katholiek gezin en heeft zich nooit tot het jodendom bekeerd. Je grootmoeder zou dat erg gevonden hebben, indien ze nog leefde, maar ik niet. Ik heb altijd geweten dat leven en liefde belangrijker zijn dan geloven. Jij zal Joods zijn, omdat ik het ben. Jij zal altijd zijn wat ik ben. Ik zal alles met jou delen, maar zolang je leeft, mag je geloven wat je wil. Dat beloof ik.

Leven is moeilijk, nu. Er zijn mensen die geloven dat we het land uit moeten, dat we slecht zijn. Je oom en nichtjes werden naar een kamp gestuurd, we horen niets meer van hen. Je vader vreest dat ze ons ook komen halen, dat het niet lang meer zal duren. Volgens hem kunnen we niet naar buiten. Maar dat geeft niets, hier hebben we alles wat we nodig hebben. We gaan zuinig om met het eten dat er is, maar er is genoeg. Meer dan genoeg. Onze woning is een luxeuze en prachtige plek. De kans bestaat dat je ze nooit te zien zal krijgen. In dit schriftje zal ik je vertellen hoe ze eruit ziet. Het appartement en de binnenkoer. De mensen. En de hal, op de tweede étage, waar we een welkomstmatje legden, en waar de twee planten – één aan weerszijden van de deur  – hetzelfde doen: iedereen en alles welkom heten.

Als we hier later samen naar terugkeren, zal je het herkennen, alsof het altijd al je thuis was. “Slaap nu maar,” zegt je vader, en hij blaast de kaarsen uit. Slaap maar, neshama, mijn liefste. Maak me wakker als de zon opkomt.

Liefs,
A.

Uw slaapkamer is nu de mijne. Maar u bent hier nog steeds welkom. De deur staat altijd open. Dat is letterlijk zo. Ik krijg ze nog moeilijk dicht.

Het appartement ziet er heel anders uit dan u beschrijft. Een kille betonnen trap, een kapotte reling, gebroken glasramen, en ingetrapte deuren. De winter kruipt naar binnen via elke hoek en elke spleet. Die planten waar u het over heeft, hebben de voorbije 65 jaar niet overleefd. Ik heb geen idee of dat normaal is. Hoe lang leven planten ook alweer? In uw vroegere woonst lag bijna niets meer, toen ik er kwam. Een oude matras in uw slaapkamer, en het dagboek in de kleerkast. Het is klein hier, twee bescheiden slaapkamers en een iets grotere woonkamer. In een volgend dagboekfragment noemt u het “gigantisch”. Dat leek misschien zo door de spullen die u had. Maar nu er niets meer staat, valt op hoe klein het is. U zou het misschien omgekeerd verwachten. Maar een grotere hoeveelheid dingen zorgt voor een grotere indruk. Als alles wegvalt wat er in een kamer kan, blijven alleen de muren over. In de tweede slaapkamer staan nog een paar potten verf. Door de jaren zijn ze beginnen roesten. Ik weet niet welke kleuren ze oorspronkelijk hadden, maar nu blijft er enkel roest over.

Op de muur van onze slaapkamer – ik zal ‘onze’ zeggen, omdat ze ook nog steeds van u is – heb ik bomen geschilderd. Herfstkleuren. U heeft nooit de herfst gezien, leid ik uit uw dagboek af. De laatste fragmenten dateren uit augustus 1942. Ik herinner mij vaag de geschiedenislessen op school waarin ik leerde wat er toen gebeurde. Op 15 augustus, 27 augustus, 28 augustus. Uw verhaal stond er niet bij. De geschiedenis verkiest cijfers en algemeenheden. U paste net niet in het boek. Ik blader verder naar uw laatste dagen. De herfst is mooi in Antwerpen. Vooral in het dorp dat ooit de Fierensblokken was. Op de binnenkoer staan de bomen die ik op onze muur geverfd heb. Maar het is winter nu, en ze zien er helemaal anders uit. Anders had ik ze graag voor u beschreven. U moet maar eens naar onze muur komen kijken.

Vanbuiten lijkt het alsof het leven hier vanbinnen heel gewoon is. Een gewoon appartementsgebouw. De gevel ziet er historisch uit. Ooit wordt het vast een monument. Een beschermd gebouw. Nu is het allesbehalve. Vanbinnen is het vervallen, verlaten en vuil. Beschermd heb ik me hier nooit gevoeld. Al wie hier ooit gewoond heeft, heeft ervoor gekozen weg te gaan. En heeft het beter nu. Dat kan niet anders. Al wie hier ooit gewoond heeft, wil nooit nog terugkomen. Ook u niet. Ik begrijp dat.

Aan de buitenkant lijk ik op een gewone vrouw. Zoals u. Wij hadden het goed met elkaar kunnen vinden, u en ik. Soms lijken we zo sterk op elkaar, dat ik denk dat we hetzelfde zijn, dezelfde persoon, en dat het niet eens uitmaakt dat ik uw naam niet ken.

Het appartement is leeg. Dat zei ik al. Oud ook. U zou het erg vinden om te zien dat de badkamer, die u zo mooi vond, er nu heel anders bij ligt. In uw dagboek lijken het porseleinen bad en de gebloemde badkamertegels bijna paleiselijk. Zo beschrijft u het. Luxe. Nu zijn er gaten in de muren, en barsten in de tegels en het bad. De badrand is vergeeld en samen met het toilet al jaren onbruikbaar. Ik probeer al een tijdje, met zeep en water, de badkamer weer schoon te krijgen. Het ziet er al veel beter uit dan toen ik hier pas kwam. Maar niet zoals het ooit eens was. Niets is zoals het ooit eens was.

’s Avonds haal ik mijn handen door de emmer regenwater, die ik naast de wastafel zette, en spoel ik mijn gezicht. Met troebel zicht kan ik alles zien zoals u het zag. Dan beeld ik mij in dat ik net uit bad stap, met mijn voeten op een zacht tapijt dat de waterdruppels opvangt. En dat er aan de wastafel allerlei producten staan; een dag- en nachtcrème, ontschminkingsmiddel, wattenstaafjes, haarspelden, bruin poeder, … Allerlei dingen waarvan mannen vinden dat ze in de weg staan. Dingen die ervoor zorgen dat wij vrouwen altijd net wat meer tijd nodig hebben, en waardoor we telkens te laat vertrekken.

Voor ik in bed kruip, zet ik thee voor mezelf, en gebruik de rest van het kokende water voor de waterkruik. Binnen en buiten vriest het nu. Ik wikkel mezelf in mijn drie dekens, en dan lees ik over uw dag en denk soms dat het de mijne was.

Er is, sinds u vertrokken bent, niet zoveel veranderd. Er zijn nog steeds mensen die geloven en mensen die niet geloven. En er zijn mensen die geloven en niet-geloven belangrijker vinden dan wat dan ook. Maar we noemen het vrede, nu. En vaak lijkt het erop.

           20 april 1942

Lieve Esther,

De kinderen spelen tikkertje op de binnenkoer. Ze lopen achter elkaar aan en roepen en lachen. Voor hen is het nooit oorlog, en voor jou zal dat ook zo zijn. Op de koer staat een grote fontein, en een bankje waar altijd zon op valt. De kinderen lijken leuk, behalve één. Thomas Verlinden. Als er iemand huilt, is het vaak zijn schuld. Van hem blijf je beter weg. Marie, die één verdieping hoger woont, komt regelmatig op bezoek. Ze brengt boodschappen voor ons mee en komt dan even naar de radio luisteren. Stemmen en muziek. Ik weet dat jij ze ook kan horen. Marie waarschuwt voor de overburen.

Je vader kruipt elke dag na het werk je slaapkamer in. Je bent nog niet geboren, en je hebt al je eigen kamer. Hij timmerde een bedje in elkaar waar je lang in zal passen. Hij heeft geen idee hoe klein je bent. Hij maakt nu ook een kast waar al je kleren in gaan liggen. Het is een lelijk ding, maar dat moet je hem maar niet vertellen.

Als ik niet kan slapen, loop ik met mijn hand op mijn buik de kamers rond. Dan geef ik je een rondleiding, dan speel ik gids en benoem alles wat ik zie. Dan hoop ik dat als je dit leest, dat je de woorden onmiddellijk herkent, en dat je ze bijna hoort.

We staan in de gang. Rechts de woonkamer: vierkanten houten tafel met vier stoelen, groene zetel met bijpassend voetbankje, de kast met de radio op, schommelstoel, zwarte lamp, Turks tapijt, foto’s in dozen, foto’s in kaders. Daarnaast onze slaapkamer, van je vader en ik. Het grote bed, twee nachtkastjes, een ingebouwde kleerkast, en vier schappen aan de muur, waarop alle boeken liggen. In het midden tussen onze slaapkamer en de jouwe is de badkamer, die ik eerder al beschreef. En dan jouw slaapkamer. Ze is nog lang niet klaar.

Ta-da-die-ta-da-daa. Je vader wil de woorden leren van het lied dat ik voor je zing. Hij maakt er iets heel anders van. Hij slaapt nu, snurkt voor tien. Ik zing het soms ook alleen voor hem.
Einde van de tour, neshama, vergeet je gids geen fooi te geven.
Numi, numi yaldati.  

Liefs,

A.

Ik lig al nachten wakker om de koude te ontlopen. Het lichaam is het warmst wanneer het wakker is. Ik hoor de stemmen en de muziek waar u van spreekt. En de spelende kinderen op de binnenkoer. Eén kind huilt, en ik leg de schuld alvast bij Thomas Verlinden, ook al kan ik hem niet zien.

Met de verf die nog rest teken ik de omtrek van de meubels in de kamers. Als het donker wordt, kan ik alles zien zoals u het beschrijft. Dan volg ik uw dagboek en de audiotour die ik erbij bedenk. Alles staat waar u het achterliet. En ziet er nog exact hetzelfde uit. Het grote bed, twee nachtkastjes, de boekenrekken aan de muur. De kamer wordt groter, u had gelijk.

Als ik stil lig kan ik mijn voeten amper voelen. Alsof ze niet bestaan. Mijn vingertoppen leken eerst in brand te staan, maar ook zij zijn nu gevoelloos. De straatlantaarns en de kaarsen zijn gedoofd.  In het donker zie ik u het best. U staat naast me, trekt me recht, de woonkamer in. Een cake in de oven, de geur van amandel.

De radio staat aan, en iets te luid. Marie waarschuwt voor de overburen. Maar zij kunnen ons toch niet horen. En wij dansen, u en ik, door de kamer. Rond de tafel, langs de groene zetel, en we ploffen erin neer alsof het een lange, zware dag was. Maar dat was het niet. We hebben de hele dag alleen maar gepraat, over de verschillen tussen ons, en hoe klein die zijn, en hoe groot de kamer is.

Ik benoem geld en god als de twee overblijvende religies, en wij lachen samen om het feit dat we in geen van beide nog geloven. Maar toch ook wel. Stiekem. Het heeft meer met hoop te maken, dan met de godsdienst die er achter schuilt.

“Hoe gaat het met Esther?”, vraagt u mij.

Ze ligt nog steeds in haar bed en ze slaapt. Ze heeft het goed en is gelukkig.

“Ze heeft het vast koud,” zegt u, en u herinnert mij eraan dat zij een zomerkind is. Dat zij niet van de winter houdt. En ik loop naar de kamer, geef het kind mijn dekens. “Natuurlijk,” zeg ik, “daarin zijn wij gelijk. Ik ben een zomerkind en moet in de winter telkens op zoek gaan naar dekens, en een dak. Maar jij moet niet zoeken, Esther, jij moet slapen. Numi, numi yaldati.”

                                                                                                                          28 augustus 1942

Lieve Esther,

De weken voor je kwam, was je rustig en stil. De weken erop waren wij dat.
Ik heb uren met je in mijn armen gezeten. Je blauwe lippen gekust. Je haren gestreeld. Je levensloze lijf vergeefs verwarmd met drie dekens, en mijn eigen lichaam. Je was een perfect mensje. En je was zo graag groot geworden, had maandenlang geduwd en getrokken. Marie was de eerste die jou zag, dan ik, en dan je vader. Niemand anders heeft jou ooit gezien of zal jou ooit ontmoeten. En zelfs wij die je zagen, zagen niet meteen wat er was, bleven wachten op het huilen en het ademhalen. Maar het geeft niets, neshama, het geeft niets. Je hebt geprobeerd, terwijl de bommen vielen, om te leven en je hebt je prachtig verweerd tegen al wat zou komen.  

Ik bedenk me nu dat ik je nooit geschreven heb hoe het dak eruit ziet. Als een open veld vanwaar je de hele stad kan zien. En als je je omdraait merk je pas hoe klein ons eigen Fierensdorpje is. Een bunker waarbinnen alle mensen schuilen en proberen te vergeten wat er in de stad gebeurt. Als je op de rand van het gebouw staat en de stad inkijkt, zie je de mensen in de winkelstraten achter elkaar hollen. Ze spelen tikkertje en roepen en lachen. In de verte stoppen bij verschillende huizen Duitse wagens, mieren in groene uniformen, ze krioelen tussen het volk en dringen overal binnen.

Jij bent nooit bang geweest. Daar ben ik blij om. Niet te weten wat angst is, dat is het mooiste geschenk dat je kan krijgen. Ik had je dat niet kunnen geven. Wij hadden in een andere tijd moeten leven, neshama, in vroeger. Vroeger was het beter. Dat zegt men in alle tijden. Later wordt het dat misschien nog. Beter dan nu.

Jij slaapt nu eindelijk, en ik wil ook. Snel mijn ogen dicht voor ze hier zijn, als insectenwerendmiddel, de kortste weg naar beneden. Mijn lieve Esther, lieve lieve Esther, maak me wakker als de zon opkomt.

Het kind ligt volledig bedekt onder de dekens, krijgt het vast warm nu. Ik voel mijn tenen opnieuw tintelen, ik moet in beweging blijven. In de hal staan de planten weer waar u van sprak. Volop in bloei. Het duurt even voor ik bij het dak kom. De open vlakte is bedekt door sneeuw, maar in de binnenkoer is het weer herfst. Net als op onze slaapkamermuur. Goed zo, denk ik. Zo hoort het. Aan de andere kant ligt de stad, met haar auto’s en haar mensen. Er stoppen twee politiewagens voor de ingang van onze woning. Ze spreken een andere taal dan u en ik. “U moet zich verstoppen,” zeg ik. “U en het kind, we moeten hier weg voor ze naar boven komen.” Maar er is niemand rondom mij en ik struikel bijna over mijn eigen voeten. Laat haar slapen, mijn neshama, laat haar slapen. Ik zal meegaan naar de kampen en er werken voor mijn kind. Maar laat haar slapen.

Er is hier ooit een vrouw geweest die van het dak sprong, en ik denk dat ik het was. Dat wij haar waren. A. en ik. Met muziek op de achtergrond, en Marie die toekeek vanop haar vensterbank, ze waarschuwde ons voor de overburen, en wij lieten ons kind alleen achter. Het was ons kind niet meer, er was niets meer van ons. En we vielen samen, voorover, tot het stopte. Tot er niets meer was dan de laatste luchtwolkjes uit onze longen, en daarna enkel onze omtrek in krijtlijn op de stoep, veel groter dan we ooit geweest zijn. Als alles wegvalt wat er in een kamer past, blijven alleen de muren over. Dat schreef ik haar eerder over de kamer die we deelden. Maar het geldt ook voor ons. Als het leven wegvalt, blijft alleen het lijf nog over. De omtrek van alles wat daar ooit zo mooi heeft in gepast. Alsof we alleen maar dat geweest zijn. Twee muren. Twee krijtfiguren op de stoep.

 

Eb

An audio story about gravitational waves, identity, love, and attraction.

Special thanks to:
Arlette De Waard, Dennis Gielens, Dirk De Graef, Fien & Stan De Laet, David De Laet & Elke Cornelis, Koen van DerHeijden, Jonas De Bruyn, Laura Van Ghelue, Katharina Smets.

Voor A&A

Ik ben zes.
Ik heb een sleutelbos. Een is voor de voordeur van het huis, de andere zijn versiering, dienen nergens toe, verhogen alleen de geloofwaardigheid. Zij zorgen ervoor dat ik een sleutelbos heb, niet alleen een sleutel. Een sleutelbos is beter, echter. Zo kan ik op bezoek bij andere mensen, bv. de buren, en dan na een tijdje mijn volledige sleutelbos in de hand nemen, ze even wat geluid laten maken, en dan zeggen: “nu moet ik wel echt door”. Daar dienen sleutels voor, denk ik.

Ik ben zes en ik bots met mijn sleutelbos tegen de grenzen van de woorden die ik ken, die anderen mij opleggen. En ik zoek, verder, verder, verder. “Ben je je sleutels kwijt?”, vraagt mijn moeder en ik ben boos dat ze mij zo onzorgvuldig acht, zo onachteloos inschat. “Nee,” zeg ik, “ik ben ze helemaal niet kwijt, ik weet ze alleen even niet meer liggen.”
Dat is niet hetzelfde. Nee, dat is zeker niet hetzelfde.
Maar zonder sleutelbos gaat het ook. Ik moest namelijk niet echt ergens heen.

Ik ben zes.
Voor ik dit vertel, wil ik toch even zeggen dat ik eigenlijk helemaal niet snel lieg.
Goed, ik ben zes en ik heb een keyboard. Een kleintje. Dat helemaal op zichzelf een twintigtal liedjes kan spelen. Onze buren zijn twee oude mensen. Ze komen uit Duitsland, missen hun kleinkinderen. Zij zijn bereid alles te geloven, zelfs datgene dat ik niet goed kan verzinnen.

Ze zetten regelmatig hun achterdeur op een kier voor mij, en dan ga ik langs voor fruitsap, chocola, en verhalen die voor hun kleinkinderen bedoeld zijn. Er staat op de tafel telkens ook een glas voor mij. Dat staat daar klaar, naast de twee koppen waar koffie in komt, tussen ons een reeks tijdschriften en pillendozen die het geheugen moeten verderhelpen. De oude man vergeet soms wat. Mij kent hij nog. Dat ik keyboard speel is hij vergeten. Het is ook nog maar recent, om 9u vanochtend ben ik ermee begonnen. Of ik dat al even doe? “Ja, nu toch al wel een tijdje,” zeg ik lichtjes aarzelend, alsof ik me precies probeer voor de geest te halen hoe lang ik het al kan. Ik kijk daarbij even naar de rechterbovenhoek. Dat doen mensen als ze nadenken. Of als ze liegen. Ik weet het niet. Het maakt niet uit. Ik zet het ding op, en het speelt vanzelf. “Minuet” van Bach. Ik heb geen idee wie Bach is. En of zij dat weten. Ik volg met moeite het geluid. Ze kijken beiden met bewondering toe. Ik doe alsof ik het ben. En zij geloven het. Ook al is het niet echt geloofwaardig. Zij geloven het. En dan lach ik en gooi ik, voor dramatisch effect, mijn handen omhoog terwijl de muziek ongestoord verdergaat.

Ik ben zes.
Ik lieg niet, ik heb fantasie. Dat is iets anders.
Soms lijkt dat op liegen, maar het is toch iets anders.
Ik heb de witte kamerjas van mijn moeder aangetrokken. Hij hangt laag bij de grond, en er hangt een zwarte stoffen riem rond. In haar kamerjas trek ik naar de buren. Ze zijn de achterdeur vergeten. Dus dit keer bel ik aan. Ik zeg niets over die kamerjas, dat is te verdacht. Ze moeten er zelf maar naar vragen. En dat doen ze, vrij snel. Ik loop achter de oude vrouw de keuken binnen en nog voor ik kan gaan zitten, vraagt de man; “is dat nu een kamerjas?”.
“Oh, dit?” zeg ik, helemaal verrast, “Nee, dat is geen kamerjas, dat is mijn uniform.”
Ik laat cruciale informatie weg, dat is geloofwaardiger, dan blijven ze zelf vragen stellen.
“Hoezo, uniform? Uniform van wat?”
“Ah, karate, ik doe dat al een tijdje, hoor. Heb ik dat nooit verteld?”
Nee, daar wisten ze niks van. Dat waren ze misschien vergeten.

Ik had de kamerjas nu al zeker twee uur aan, heb mijn bewegingen thuis nog snel voor de spiegel ingeoefend. En of ik eens iets wou tonen. Ik doe een hoge schop, draai een paar keer in het rond en beweeg ook wat met mijn handen. Het moet er geloofwaardig uit gezien hebben. Zo geloof ik het. Het is niet dat zij mij wilden sussen, het aandoenlijk vonden, en het spel meespeelden. Zij waren zich van spelen niet bewust. Zij geloofden het.

Ze vonden het wauw en knap en mooi en ook gevaarlijk. Of ik ook graag iets wilde drinken, natuurlijk wilde ik iets drinken, ik kom om iets te drinken en om verhalen te horen die zij nog niet willen vergeten en er zelf af en toe ook een te verzinnen, zodat we wat te bespreken hebben. Ik doe mijn kamerjas uit en hang hem rond de stoel. Na de eerste slok fruitsap, herhaalt de man zijn vraag, alsof hij ze nooit eerder heeft gesteld. Of ik niet eens iets wil tonen, van die karate.
“Nee,” zeg ik, “dat gaat niet meer. Karate kan alleen maar in een uniform.”
Als zijn vrouw de keuken uitloopt met een lege fles, fluistert de man mij iets toe. Vraagt of ik voor hem ook zo’n uniform kan vinden. Hij zou ook graag al draaiend en springend door de kamer bewegen, hij kon dat vroeger ook een beetje. Ik zeg hem dat ik gelogen heb. Dat het een kamerjas is. Dat ik helemaal geen karate kan.
“Dat weet ik,” zegt hij, “maar zou je er voor mij toch ook niet een kunnen vinden?”

Ik ben zesentwintig.
Ik zie ze nog aan de keukentafel zitten, in het huis dat nu van anderman is, terwijl ik voor mijn eigen vader de pillen aan de juiste dagen toeken. En ik mis ze. De noten die ik niet kende en de kamerjas van toen. De dingen die ik kwijtgeraakte, maar nooit verloren ben. Ik ben vergeten waar ze liggen en ik mis ze. De buren ook wel, soms.

Startschot

Er zit poëzie in het trappen op pedalen,
in het voorwaarts, achterwaarts de voeten neerhalen,
kilometers terug naar vroeger,
toen we de teller zelf nog konden terugdraaien,
van de auto’s, van de tijd.
Wij stonden net zo vaak stil
en gingen toch vooruit.

Elke etappe een versnelde herinnering,
Rechts de landelijke wegen van mijn eerste fiets,
waar ik het gewichteloze vallen
perfectioneerde en vanbuiten leerde.
De putten in het wegdek waren niets,
de eerste duw, de laatste liefde, kapotte knieën.

Links de dagen dat ik mijn eigen snelheid nog kon inhalen,
uren kon verdwalen langs de verwaaide geuren
van net gemaakte avondmalen.
Hoe ik met wedstrijdgladde benen de lucht bespeelde,
de wind kon doen zingen als een springtouw in beweging.

En dan weer het achteromkijken.
Ik heb het nooit verleerd.
De start was mij altijd even lief
als de ogen op de eindmeet.

Tijd

Scène 1

A: Er zijn nog maar weinig klokkenmakers, wist u dat? U bent veruit de enige in deze provincie.

“Ik kan me niet meer herinneren wanneer ik hier het laatst gelukkig ben geweest.”
Dat zegt zij. Net op dat moment.

En ik zeg… Ik zeg “oké”.
Dat is niet het juiste antwoord. Maar het was ook geen vraag. Dus ik weet niet…

Nee, ik heb het goed gevonden, amper last van die wegenwerken.
Nobel beroep. Wat u doet.

Nee, maar…
Ik weet wat haar volgende stap zal zijn.
Ik heb haar leren schaken.
Dat u dat even weet.
Dat u even weet dat ik weet wat haar volgende stappen zijn.
Ik heb haar alle volgende stappen zelf geleerd. Dus ik ken ze. Allemaal.
Zij heeft zich nooit gefocust op die stappen. Zij was tijdens het schaken altijd te druk bezig met het verzinnen van verhalen, over de paarden en het koningspaar. Soms ook over de torens. Waar al dan niet verloren geliefden in zaten.

B: Ja, dat klinkt stom, maar het… Wij hebben elkaar leren kennen in een toren. Dat is een heel speciaal verhaal…

A: Dat doet er niet toe.

B: (tegen A) Nee, (tegen publiek) nee, dat doet er niet toe.

A: Even zitten? Ja, dat is misschien wel handig, danku.
Dus ik ben aan zet. De klok tikt en ik zeg alleen maar “oké” en zij zegt:

B: Dat is toch geen antwoord?

A: En op dat moment stopt de klok met tikken.
Het zijn de batterijen.

B: Ik zeg jou dat ik me niet meer kan herinneren wanneer ik hier het laatst gelukkig ben geweest. En jij zegt “oké”?

A: Dus ik geef de klok twee nieuwe batterijen. Maar er verandert niks. Stilte en geen tijd.

B: Ik heb ook geen tijd. Ik wil vooruit.

A: (tegen publiek) Het is een klein mechaniekje, denk ik. Een wiel dat ergens vastdraait. Ik denk, heel complex kan dat toch niet zijn? Dus ik leg het raderwerk bloot en ik zoek waar het misgaat.

B: Het heeft geen zin. Het werkt niet meer.

A: Heeft u misschien een beetje water?
Ik geef toe. Het ziet er iets moeilijker uit dan ik eerst dacht.
Er zijn een stuk of vier wieltjes die op elkaar liggen, een aantal kleine schroeven, en ik weet eigenlijk helemaal niet hoe zoiets werkt.

(tegen B) Maar we vinden het wel.
(tegen publiek) Zeg ik tegen haar.
“Nee”, zegt ze, “nee, stop met zoeken”, en ze stapt weg.

(B blijft staan, A stapt naar achter, gaat zitten)

Scène 2

B: Jij hebt een kamer vol kapotte dingen. Elke dag haal jij er eentje boven en probeer je het te herstellen. Gek hoe jij dat volhoudt. Je kent er niks van, maar je probeert het. Elke dag. Jij weigert de dingen te vervangen of iets nieuws te zoeken.
Waarom eigenlijk?

A: Principe.

B: (tegen publiek) Principe.
Maar alles heeft een levensduur, een houdbaarheid. Het heeft geen zin daar tegen in te gaan.
De dingen worden nu eenmaal niet gemaakt voor het leven.
Voor het leven. Daar doet niemand toch nog aan?
Hoe hard wij ook willen en wilden. Ooit stopt het.
Ooit stopt het willen en het werken en moeten we ons neerleggen bij…
Geprogrammeerde veroudering. Dat geldt voor alles wat je koopt…
De dingen worden gemaakt om snel kapot te gaan. Misschien is dat wel wat we echt willen?
Het alsmaar nieuwer en beter en meer blijven zoeken.

A: Ik niet. Ik doe daar niet aan mee.

B: Het klinkt een pak erger dan het is.

A: Nee. Nee.
(stapt snel naar voren, praat tegen publiek)
Ergens in Livermore, Californië brandt een gloeilamp, sinds 1901.
Enkel onderbroken door stroomstoringen en een verhuizing. Zij brandt nu nog.
Alles is keuze.
Geprogrammeerde veroudering is een keuze.
En ik kies de andere optie.
Ik kies de eeuwig brandende gloeilamp.
Het licht gaat uit wanneer wij daarvoor kiezen. Voor stroomstoringen of een verhuizing.
Niet omdat het niet meer werkt. Nooit omdat het niet meer werkt.
Ik geloof niet in dingen die niet meer werken.

(A en B vanaf hier enkel tegen elkaar)
B: Dat is geen kwestie van geloof.

A: Toch wel. Dat is een kwestie van keuze. En geloof is een keuze.
Wij kunnen de dingen doen werken.

B: Soms zijn de herstelkosten duurder dan de vervanging.

A: De kosten interesseren mij niet.

B: Mij wel.

A: Dat is jouw keuze.

B: Soms valt er niets te herstellen.
Soms is het materiaal van slechte kwaliteit, of gaat er iets verloren, of valt iets uiteen en past het nooit nog in elkaar.

A: Alles kan gemaakt worden. Alles.

B: Hoe gaat het met de klok?

(stilte)

(opnieuw af en toe richting publiek)
B: Ik heb een nieuwe voor je gekocht.

A: Nee, bedankt.

B: Ze ligt op de keukentafel.
Mijn sleutel ligt ernaast.
Ik heb de rest van mijn spullen al meegenomen.
Wat er overblijft mag je bijhouden.
Of weggooien.
Kies maar.
(B stapt weg)

Scène 3

A: (tegen publiek) Ik heb een YouTube filmpje gevonden, “how to fix your clock”.
Maar er zijn enorm veel verschillende oorzaken voor ‘klokmalfuncties’.
Het is waarschijnlijk hele goede raad, maar niet van toepassing op dit model.
Ik ben er helemaal niks mee.

(over schouder) Jij zegt dat je je niet meer kan herinneren wanneer je voor het laatst gelukkig bent geweest. En ik zeg “oké”.
Ik bedoel helemaal niet “oké”. Maar ik weet wat de eindzet zal zijn, en ik ken elke stap daar naartoe. Ik ben aan zet en de enige manier om tijd te winnen is door niets te doen.
Dus ik zeg “oké”.

Je kan niet schaken met iemand die de regels niet volgt, en enkel verhalen verzint, en foute bewegingen maakt. Dus ik zeg “oké”.

(tegen publiek) En zij verzint een verhaal en stapt de andere richting uit.

Maar dat doet er niet toe. U wil natuurlijk de klok zien.

Ja, ik heb ze zelf al eens opengelegd om het raderwerk te bekijken.

Nee, ik heb er niet te veel aan gesleuteld.

Er zijn nog maar weinig klokkenmakers, wist u dat? U bent veruit de enige in deze provincie.
Dat is jammer, vind ik. Het is een nobel beroep.
Andere mensen zullen dat woord niet van toepassing vinden, nobel, maar ik wel.
Ik vind het nobel, wat u doet.

De klokveer? Te hard opgespannen? Ja, dat kan. Ik heb aan een paar onderdelen gedraaid. Ik heb geprobeerd om… Ahnee? En dat is niet … ?

Ja, dat zei zij ook al.
Ik wist niet dat dat ook voor klokveren gold.

Nee, ik heb al een nieuwe.

Toch bedankt.