Het is winter. Ik kijk er al een jaar tegenop en het is nu eindelijk winter. Ik heb dekens verzameld, een gasvuurtje, en een theepot. Water haal ik uit de regentonnen op de binnenkoer. Water is er altijd genoeg. Enkel de oppervlaktelaag bevriest nu. Daar geraak je makkelijk door. Je hoeft er niet eens moeite voor te doen.
Sinds een paar maanden woon ik hier. Hoe ik hier terechtkwam, ga ik u niet vertellen. Dat heeft u mij ook niet verteld. Opeens was het zo. Of dat lees ik toch in het schriftje dat u achterliet. Vanaf uw eerste dagboekfragment was u al hier. Zo is het ook bij mij gegaan. Plots. Alsof het altijd al zo geweest was. Maar dat is niet zo. U was hier eerst, dat weet ik.
Uw dagboek lag in de hoek van de ingebouwde kleerkast, waar nu geen kleren meer in hangen. Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik het helemaal gelezen heb. En dat ik het blijf herlezen, omdat ik nu eenmaal geen boeken bezit. Er is weinig dat ik nu nog bezit. Dat was ooit anders. Vroeger had ik boeken en lampen en een gevulde ijskast en sleutels voor dingen die nooit echt van mij zouden zijn. Een voordeur, een brievenbus, een fiets, een auto. Er is weinig voor nodig om alles te verliezen. Er is altijd een oorzaak en een gevolg, had ik op school geleerd. Dat leek me logisch. Niets gebeurt zomaar. Maar niemand vertelde me ooit dat slechts één oorzaak genoeg is, dat één oorzaak gevolg na gevolg na gevolg kan hebben.
Het is koud en er is niemand op straat. Wie binnen kan, blijft daar ook. Ik blaas lucht tussen mijn beide handen ter opwarming. Tussen binnen en buiten is er weinig verschil voor mij, op deze plek waar niemand woont; de temperatuur blijft hetzelfde, enkel de wind ontbreekt hierbinnen. Ik probeer met elke uitademing het perfecte wolkje te maken. Hoe mooier de wolk, hoe warmer de ruimte, denk ik.
Voor ik ga slapen, lees ik hoe uw dag verliep. En dan leg ik het boek op de grond, op de plek waar misschien ooit uw boekenkast stond. Kaarsen heb ik niet, maar het licht van de straatlantaarns geeft, geloof ik, een gelijkaardig effect.
3 december 1941
Lieve Esther,
Je vader weet het nog niet, maar zo gaan we je noemen, “Esther”, mijn lieve Esther.
Het is winter en het is feest vandaag, de kaarsjes in de chanoekia branden, maar we houden het geheim. De kandelaar staat niet in het raamkozijn, waar hij thuishoort, en de vrienden in de buurt die overblijven durven amper vieren. Maar ik niet. Want jij bent er, sinds een paar weken. Na negen maanden zal ik je kunnen zien. Je wordt een zomerkind, en zomerkinderen houden niet van winter. Het is koud, en je schopt nog niet, je houdt je stil. Net als ik.
Je vader zegt dat ik gek ben, dat er in deze tijd geen kaarsen kunnen branden en dat er geen plek is voor geloof. Het is een gekke man, je vader, je zal het zien. Hij is bang. Alleen maar bang. Maar hij houdt nu al ontzettend veel van jou. En van mij heeft hij altijd gehouden. Ondanks het geloof dat we niet delen. Ja, je vader is een shegetz, maar dat is niet zijn eigen schuld. Hij groeide op in een katholiek gezin en heeft zich nooit tot het jodendom bekeerd. Je grootmoeder zou dat erg gevonden hebben, indien ze nog leefde, maar ik niet. Ik heb altijd geweten dat leven en liefde belangrijker zijn dan geloven. Jij zal Joods zijn, omdat ik het ben. Jij zal altijd zijn wat ik ben. Ik zal alles met jou delen, maar zolang je leeft, mag je geloven wat je wil. Dat beloof ik.
Leven is moeilijk, nu. Er zijn mensen die geloven dat we het land uit moeten, dat we slecht zijn. Je oom en nichtjes werden naar een kamp gestuurd, we horen niets meer van hen. Je vader vreest dat ze ons ook komen halen, dat het niet lang meer zal duren. Volgens hem kunnen we niet naar buiten. Maar dat geeft niets, hier hebben we alles wat we nodig hebben. We gaan zuinig om met het eten dat er is, maar er is genoeg. Meer dan genoeg. Onze woning is een luxeuze en prachtige plek. De kans bestaat dat je ze nooit te zien zal krijgen. In dit schriftje zal ik je vertellen hoe ze eruit ziet. Het appartement en de binnenkoer. De mensen. En de hal, op de tweede étage, waar we een welkomstmatje legden, en waar de twee planten – één aan weerszijden van de deur – hetzelfde doen: iedereen en alles welkom heten.
Als we hier later samen naar terugkeren, zal je het herkennen, alsof het altijd al je thuis was. “Slaap nu maar,” zegt je vader, en hij blaast de kaarsen uit. Slaap maar, neshama, mijn liefste. Maak me wakker als de zon opkomt.
Liefs,
A.
Uw slaapkamer is nu de mijne. Maar u bent hier nog steeds welkom. De deur staat altijd open. Dat is letterlijk zo. Ik krijg ze nog moeilijk dicht.
Het appartement ziet er heel anders uit dan u beschrijft. Een kille betonnen trap, een kapotte reling, gebroken glasramen, en ingetrapte deuren. De winter kruipt naar binnen via elke hoek en elke spleet. Die planten waar u het over heeft, hebben de voorbije 65 jaar niet overleefd. Ik heb geen idee of dat normaal is. Hoe lang leven planten ook alweer? In uw vroegere woonst lag bijna niets meer, toen ik er kwam. Een oude matras in uw slaapkamer, en het dagboek in de kleerkast. Het is klein hier, twee bescheiden slaapkamers en een iets grotere woonkamer. In een volgend dagboekfragment noemt u het “gigantisch”. Dat leek misschien zo door de spullen die u had. Maar nu er niets meer staat, valt op hoe klein het is. U zou het misschien omgekeerd verwachten. Maar een grotere hoeveelheid dingen zorgt voor een grotere indruk. Als alles wegvalt wat er in een kamer kan, blijven alleen de muren over. In de tweede slaapkamer staan nog een paar potten verf. Door de jaren zijn ze beginnen roesten. Ik weet niet welke kleuren ze oorspronkelijk hadden, maar nu blijft er enkel roest over.
Op de muur van onze slaapkamer – ik zal ‘onze’ zeggen, omdat ze ook nog steeds van u is – heb ik bomen geschilderd. Herfstkleuren. U heeft nooit de herfst gezien, leid ik uit uw dagboek af. De laatste fragmenten dateren uit augustus 1942. Ik herinner mij vaag de geschiedenislessen op school waarin ik leerde wat er toen gebeurde. Op 15 augustus, 27 augustus, 28 augustus. Uw verhaal stond er niet bij. De geschiedenis verkiest cijfers en algemeenheden. U paste net niet in het boek. Ik blader verder naar uw laatste dagen. De herfst is mooi in Antwerpen. Vooral in het dorp dat ooit de Fierensblokken was. Op de binnenkoer staan de bomen die ik op onze muur geverfd heb. Maar het is winter nu, en ze zien er helemaal anders uit. Anders had ik ze graag voor u beschreven. U moet maar eens naar onze muur komen kijken.
Vanbuiten lijkt het alsof het leven hier vanbinnen heel gewoon is. Een gewoon appartementsgebouw. De gevel ziet er historisch uit. Ooit wordt het vast een monument. Een beschermd gebouw. Nu is het allesbehalve. Vanbinnen is het vervallen, verlaten en vuil. Beschermd heb ik me hier nooit gevoeld. Al wie hier ooit gewoond heeft, heeft ervoor gekozen weg te gaan. En heeft het beter nu. Dat kan niet anders. Al wie hier ooit gewoond heeft, wil nooit nog terugkomen. Ook u niet. Ik begrijp dat.
Aan de buitenkant lijk ik op een gewone vrouw. Zoals u. Wij hadden het goed met elkaar kunnen vinden, u en ik. Soms lijken we zo sterk op elkaar, dat ik denk dat we hetzelfde zijn, dezelfde persoon, en dat het niet eens uitmaakt dat ik uw naam niet ken.
Het appartement is leeg. Dat zei ik al. Oud ook. U zou het erg vinden om te zien dat de badkamer, die u zo mooi vond, er nu heel anders bij ligt. In uw dagboek lijken het porseleinen bad en de gebloemde badkamertegels bijna paleiselijk. Zo beschrijft u het. Luxe. Nu zijn er gaten in de muren, en barsten in de tegels en het bad. De badrand is vergeeld en samen met het toilet al jaren onbruikbaar. Ik probeer al een tijdje, met zeep en water, de badkamer weer schoon te krijgen. Het ziet er al veel beter uit dan toen ik hier pas kwam. Maar niet zoals het ooit eens was. Niets is zoals het ooit eens was.
’s Avonds haal ik mijn handen door de emmer regenwater, die ik naast de wastafel zette, en spoel ik mijn gezicht. Met troebel zicht kan ik alles zien zoals u het zag. Dan beeld ik mij in dat ik net uit bad stap, met mijn voeten op een zacht tapijt dat de waterdruppels opvangt. En dat er aan de wastafel allerlei producten staan; een dag- en nachtcrème, ontschminkingsmiddel, wattenstaafjes, haarspelden, bruin poeder, … Allerlei dingen waarvan mannen vinden dat ze in de weg staan. Dingen die ervoor zorgen dat wij vrouwen altijd net wat meer tijd nodig hebben, en waardoor we telkens te laat vertrekken.
Voor ik in bed kruip, zet ik thee voor mezelf, en gebruik de rest van het kokende water voor de waterkruik. Binnen en buiten vriest het nu. Ik wikkel mezelf in mijn drie dekens, en dan lees ik over uw dag en denk soms dat het de mijne was.
Er is, sinds u vertrokken bent, niet zoveel veranderd. Er zijn nog steeds mensen die geloven en mensen die niet geloven. En er zijn mensen die geloven en niet-geloven belangrijker vinden dan wat dan ook. Maar we noemen het vrede, nu. En vaak lijkt het erop.
20 april 1942
Lieve Esther,
De kinderen spelen tikkertje op de binnenkoer. Ze lopen achter elkaar aan en roepen en lachen. Voor hen is het nooit oorlog, en voor jou zal dat ook zo zijn. Op de koer staat een grote fontein, en een bankje waar altijd zon op valt. De kinderen lijken leuk, behalve één. Thomas Verlinden. Als er iemand huilt, is het vaak zijn schuld. Van hem blijf je beter weg. Marie, die één verdieping hoger woont, komt regelmatig op bezoek. Ze brengt boodschappen voor ons mee en komt dan even naar de radio luisteren. Stemmen en muziek. Ik weet dat jij ze ook kan horen. Marie waarschuwt voor de overburen.
Je vader kruipt elke dag na het werk je slaapkamer in. Je bent nog niet geboren, en je hebt al je eigen kamer. Hij timmerde een bedje in elkaar waar je lang in zal passen. Hij heeft geen idee hoe klein je bent. Hij maakt nu ook een kast waar al je kleren in gaan liggen. Het is een lelijk ding, maar dat moet je hem maar niet vertellen.
Als ik niet kan slapen, loop ik met mijn hand op mijn buik de kamers rond. Dan geef ik je een rondleiding, dan speel ik gids en benoem alles wat ik zie. Dan hoop ik dat als je dit leest, dat je de woorden onmiddellijk herkent, en dat je ze bijna hoort.
We staan in de gang. Rechts de woonkamer: vierkanten houten tafel met vier stoelen, groene zetel met bijpassend voetbankje, de kast met de radio op, schommelstoel, zwarte lamp, Turks tapijt, foto’s in dozen, foto’s in kaders. Daarnaast onze slaapkamer, van je vader en ik. Het grote bed, twee nachtkastjes, een ingebouwde kleerkast, en vier schappen aan de muur, waarop alle boeken liggen. In het midden tussen onze slaapkamer en de jouwe is de badkamer, die ik eerder al beschreef. En dan jouw slaapkamer. Ze is nog lang niet klaar.
Ta-da-die-ta-da-daa. Je vader wil de woorden leren van het lied dat ik voor je zing. Hij maakt er iets heel anders van. Hij slaapt nu, snurkt voor tien. Ik zing het soms ook alleen voor hem.
Einde van de tour, neshama, vergeet je gids geen fooi te geven.
Numi, numi yaldati.
Liefs,
A.
Ik lig al nachten wakker om de koude te ontlopen. Het lichaam is het warmst wanneer het wakker is. Ik hoor de stemmen en de muziek waar u van spreekt. En de spelende kinderen op de binnenkoer. Eén kind huilt, en ik leg de schuld alvast bij Thomas Verlinden, ook al kan ik hem niet zien.
Met de verf die nog rest teken ik de omtrek van de meubels in de kamers. Als het donker wordt, kan ik alles zien zoals u het beschrijft. Dan volg ik uw dagboek en de audiotour die ik erbij bedenk. Alles staat waar u het achterliet. En ziet er nog exact hetzelfde uit. Het grote bed, twee nachtkastjes, de boekenrekken aan de muur. De kamer wordt groter, u had gelijk.
Als ik stil lig kan ik mijn voeten amper voelen. Alsof ze niet bestaan. Mijn vingertoppen leken eerst in brand te staan, maar ook zij zijn nu gevoelloos. De straatlantaarns en de kaarsen zijn gedoofd. In het donker zie ik u het best. U staat naast me, trekt me recht, de woonkamer in. Een cake in de oven, de geur van amandel.
De radio staat aan, en iets te luid. Marie waarschuwt voor de overburen. Maar zij kunnen ons toch niet horen. En wij dansen, u en ik, door de kamer. Rond de tafel, langs de groene zetel, en we ploffen erin neer alsof het een lange, zware dag was. Maar dat was het niet. We hebben de hele dag alleen maar gepraat, over de verschillen tussen ons, en hoe klein die zijn, en hoe groot de kamer is.
Ik benoem geld en god als de twee overblijvende religies, en wij lachen samen om het feit dat we in geen van beide nog geloven. Maar toch ook wel. Stiekem. Het heeft meer met hoop te maken, dan met de godsdienst die er achter schuilt.
“Hoe gaat het met Esther?”, vraagt u mij.
Ze ligt nog steeds in haar bed en ze slaapt. Ze heeft het goed en is gelukkig.
“Ze heeft het vast koud,” zegt u, en u herinnert mij eraan dat zij een zomerkind is. Dat zij niet van de winter houdt. En ik loop naar de kamer, geef het kind mijn dekens. “Natuurlijk,” zeg ik, “daarin zijn wij gelijk. Ik ben een zomerkind en moet in de winter telkens op zoek gaan naar dekens, en een dak. Maar jij moet niet zoeken, Esther, jij moet slapen. Numi, numi yaldati.”
28 augustus 1942
Lieve Esther,
De weken voor je kwam, was je rustig en stil. De weken erop waren wij dat.
Ik heb uren met je in mijn armen gezeten. Je blauwe lippen gekust. Je haren gestreeld. Je levensloze lijf vergeefs verwarmd met drie dekens, en mijn eigen lichaam. Je was een perfect mensje. En je was zo graag groot geworden, had maandenlang geduwd en getrokken. Marie was de eerste die jou zag, dan ik, en dan je vader. Niemand anders heeft jou ooit gezien of zal jou ooit ontmoeten. En zelfs wij die je zagen, zagen niet meteen wat er was, bleven wachten op het huilen en het ademhalen. Maar het geeft niets, neshama, het geeft niets. Je hebt geprobeerd, terwijl de bommen vielen, om te leven en je hebt je prachtig verweerd tegen al wat zou komen.
Ik bedenk me nu dat ik je nooit geschreven heb hoe het dak eruit ziet. Als een open veld vanwaar je de hele stad kan zien. En als je je omdraait merk je pas hoe klein ons eigen Fierensdorpje is. Een bunker waarbinnen alle mensen schuilen en proberen te vergeten wat er in de stad gebeurt. Als je op de rand van het gebouw staat en de stad inkijkt, zie je de mensen in de winkelstraten achter elkaar hollen. Ze spelen tikkertje en roepen en lachen. In de verte stoppen bij verschillende huizen Duitse wagens, mieren in groene uniformen, ze krioelen tussen het volk en dringen overal binnen.
Jij bent nooit bang geweest. Daar ben ik blij om. Niet te weten wat angst is, dat is het mooiste geschenk dat je kan krijgen. Ik had je dat niet kunnen geven. Wij hadden in een andere tijd moeten leven, neshama, in vroeger. Vroeger was het beter. Dat zegt men in alle tijden. Later wordt het dat misschien nog. Beter dan nu.
Jij slaapt nu eindelijk, en ik wil ook. Snel mijn ogen dicht voor ze hier zijn, als insectenwerendmiddel, de kortste weg naar beneden. Mijn lieve Esther, lieve lieve Esther, maak me wakker als de zon opkomt.
Het kind ligt volledig bedekt onder de dekens, krijgt het vast warm nu. Ik voel mijn tenen opnieuw tintelen, ik moet in beweging blijven. In de hal staan de planten weer waar u van sprak. Volop in bloei. Het duurt even voor ik bij het dak kom. De open vlakte is bedekt door sneeuw, maar in de binnenkoer is het weer herfst. Net als op onze slaapkamermuur. Goed zo, denk ik. Zo hoort het. Aan de andere kant ligt de stad, met haar auto’s en haar mensen. Er stoppen twee politiewagens voor de ingang van onze woning. Ze spreken een andere taal dan u en ik. “U moet zich verstoppen,” zeg ik. “U en het kind, we moeten hier weg voor ze naar boven komen.” Maar er is niemand rondom mij en ik struikel bijna over mijn eigen voeten. Laat haar slapen, mijn neshama, laat haar slapen. Ik zal meegaan naar de kampen en er werken voor mijn kind. Maar laat haar slapen.
Er is hier ooit een vrouw geweest die van het dak sprong, en ik denk dat ik het was. Dat wij haar waren. A. en ik. Met muziek op de achtergrond, en Marie die toekeek vanop haar vensterbank, ze waarschuwde ons voor de overburen, en wij lieten ons kind alleen achter. Het was ons kind niet meer, er was niets meer van ons. En we vielen samen, voorover, tot het stopte. Tot er niets meer was dan de laatste luchtwolkjes uit onze longen, en daarna enkel onze omtrek in krijtlijn op de stoep, veel groter dan we ooit geweest zijn. Als alles wegvalt wat er in een kamer past, blijven alleen de muren over. Dat schreef ik haar eerder over de kamer die we deelden. Maar het geldt ook voor ons. Als het leven wegvalt, blijft alleen het lijf nog over. De omtrek van alles wat daar ooit zo mooi heeft in gepast. Alsof we alleen maar dat geweest zijn. Twee muren. Twee krijtfiguren op de stoep.