Begin

Het beeldscherm flikkert, de VHS tape hapert en ik kijk in de ogen van Claude Nollier. Zij neemt de vorm aan van de fictieve Elsa Lundenstein, een vrouw die haar ongeeslijk zieke man een genadedood gaf. Het is 1950 en Elsa staat terecht voor het hof van assisen in Versailles. Zeven mensen bepalen of ze schuldig is aan moord. Er wordt gediscussieerd en gefilosofeerd, maar ik wacht op het verdict. En dan bevriest het beeld, de klank sterft weg, en de storingsstrepen van de versleten filmband winnen het onmogelijke debat. Ruis. Alleen maar ruis.

Zij schemert nog na in mij. Op de slepende maat van sepiatonen zie ik haar opkomen en weggaan, opkomen en weggaan, opkomen. Zij hield niet van eindes, scheurde de laatste pagina’s uit boeken, gooide ze weg. Op het terras waar wij samen zaten, zie ik onze onhandige woorden weer langs mij voorbijrazen, achternagestrompeld door ons, door de laatste dag waarop zij in een nieuw boek begon. Weg einde. Tussen de melk en de suiker zocht zij aarzelend naar een begin, in haar boek en in ons, en trapte onder tafel op mijn veel te lange tenen. Ze lachte erbij. “Je bent te serieus,” zei ze. Ik forceerde een glimlach, zocht op het puntje van mijn tong naar lichtheid, humor, perspectief, relativering. “Dat valt wel mee,” zei ik alleen maar. Maar dat was niet zo.

Een politieman op straat regelt het verkeer. Door zijn aanwezigheid voel ik mij plots schuldig. Mijn angstzweet vermengt zich met adrenaline, alles in mij wil vluchten. Als hij niet met zijn rug naar ons stond, had hij het gezien. De blik van iemand die een misdaad zal begaan. Hij had ons tegengehouden. Maar hij ziet het niet. Het is 2015 en de wet heeft zich mee omgedraaid.

Ze mocht kiezen wat we zouden doen vandaag, en zij koos ervoor te doen alsof. Alsof het een gewone dag was. Met gewone gesprekken. Niets aan de hand. Zij verwart mij met een groot acteur. Maar ik speel mee. Met trillende stem en eindeloze liefde speel ik mee. Het is 1950 en wij zitten in een Franse film. Haar korte jongenskapsel lijkt met veel verbeelding op de korte golvende haren van Elsa Lundenstein. Ik ben de cruciale, maar in rol beperkte, tegenspeler.

Ze kiest een tekst die we al eerder hebben uitgesproken, doet haar best om heel gewoon te klinken. Ze vraagt mij wie ik denk dat er zou winnen in een literair gevecht, Beckett of Joyce. De meester in het schrappen, of de koning van de toevoeging. Zij weet wie ik zou kiezen en nog voor ik kan antwoorden, beslist ze zelf. “Beckett,” zegt ze, “zonder twijfel.” En ze lacht erbij. Zij heeft de discussie al gewonnen, wou nooit een antwoord op de vraag, alleen maar hevig protest van mij. Ze was vastbesloten verdriet heel even te vervangen door iets anders. Eender wat. Ik reageer gehaast en licht geïrriteerd. Ik zeg haar dat ik niet weet hoe een literair gevecht eruit ziet, dat zoiets niet bestaat, en als het al bestaat, dat zij haar keuze moeilijk kan verantwoorden, dat zij nooit de laatste woorden van een schrijver kent, en kracht zo moeilijk al kan meten aan eerste letters en een inademing. Ze haalt haar schouders op. Ze lacht erbij. Natuurlijk kan zij dat. Zij wel. Dat weet ik. Zij schrapte zichzelf, zonder moeite. En mij erbij. Claude Nollier is er niets tegen.

De geur van vochtige, tropische warmte is ongemerkt de stad in geslopen, lijkt hier bij vergissing neergedaald, verdwaald op weg naar meer zuiderse oorden. De hitte hangt aan onze lippen, drukt onze voeten naar beneden. Wij hebben ons in schaduw genesteld, langzaam, met dezelfde traagte waarop wij vandaag alles nog zullen doen. Zij wou vandaag alles nog doen. Ze duldde geen verweer, zij moest en zou, zoals altijd, haar koffie buiten op het terras. Snel nog samen zitten en praten en zwijgen, zij met een boek dat nog onbegonnen in haar handtas zat en ik met het nieuws van de dag.

In de krant lees ik de laatste politieke peilingen, en de politieke standpunten die zich enkel in de richting van de meeste stemmen voortbewegen. Van ideologie geen sprake. Dat is al jaren zo. In 1950 raadde de internationale artsenvereniging, de World Medical Association, alle medische organisaties aan om euthanasie te veroordelen. Bij een Amerikaanse opiniepeiling was toen nog maar 36% van de burgers voorstander van euthanasie. Dat was al 10% minder dan in de jaren ’30. Ook toen ging men dus achteruit. Maar dan in de andere richting.

Het is 2015. De politieman heeft zich omgedraaid, zwaait heftig met de armen, en houdt langs beide kanten het verkeer op. Een jonge vrouw met krullend haar steekt de straat over. Euthanasie heeft zijn weg naar de overkant gevonden. Alles is legaal. Naar opinies wordt niet meer gepeild. Bijgevolg ken ik mijn eigen mening niet.

De twee koffiekopjes voor mij rusten in verkeerde schoteltjes, lijken zo ontzettend veel op ons, wankelen bij elke aanraking. Ook in mijn handen past het kopje amper, porselein, hard en onmogelijk, zo droog alsof het, net uit de vaatwasser, alles afwijst wat zijn richting uitkomt; handen, lepels, schoteltjes. En ons. Mijn handen beven, geven het op, zetten het kopje weg. Ze merkt het. Nee, ze merkt het niet. Ze neemt mijn hand vast, zomaar, en kust me voorzichtig. Het lijkt of zij doormidden zal breken wanneer ik mijn lippen tegen de hare druk. Ze slikt een pijnstoot weg. Nee, ze staart voor zich uit, naar de politieman, en begint opnieuw, zonder hem aan te kijken.

“Wat ga je straks doen,” vraagt ze, “als ik weg ben? Heb je al plannen?”. Zij speelt het spel verder, maar ik wil niet meer. “Nee,” antwoord ik, “wil ik niet aan denken”. Ze fronst haar wenkbrauwen, knikt zachtjes, “je moet wel plannen maken he,” zegt ze bezorgd. Nu zoekt zij naar lichtheid, perspectief, humor. Ze knipoogt. “Niet alleen maar missen missen missen.” Ze zegt het alsof het banaal is. Een domme keuze die ik straks zal maken. We moeten er allebei om lachen, maar ik kan alleen maar denken: straks doe ik wat ik wil, en als ik wil missen, houdt niemand mij tegen. Ook jij niet.

Er stapt een oude man de bus af, passeert op het bekende tempo het terras en knikt vriendelijk in onze richting. En ik weet wat hij ziet. Een koppel dat samen koffie drinkt. En ik laat hem denken dat wij dat elke dag en alle dagen doen en zullen. Zij met haar boek en ik met de krant, en we lezen elk een stuk, tussen het praten door. Hier zitten we vaker, aan dezelfde tafel, met een ander boek en een nieuwe krant. Dat ziet hij. We voelen ons op ons gemak, wij zijn hier helemaal thuis, op dit terras, aan deze tafel, in een stad die nog niet op de hoogte was van de klimaatsverwarring en die nu puffend en zwetend in de blakende zon op afkoeling wacht. De oude man ziet ons lachen, ziet in mij een man die de dagelijkse stand van zaken graag wil weten. Dat is hoe het lijkt als je een krant leest op een terras op een veel te warme zomerdag, naast een vrouw die ongetwijfeld en onnoemelijk interessanter is dan gelijk welk nieuwsfeit op de voorpagina. Een man van de wereld, denkt hij vast. Ik wil hem vertellen dat dat niet zo is, dat de wereld mij niets doet, toch niet vandaag, dat niets er echt toe doet, behalve zij die lacht met mij en op mijn tenen trapt en met opzet de verkeerde dingen zegt en onnoemelijk interessanter is dan welk feit dan ook.

Ik wil het hem vertellen, de oude man, hoe ik plots merk dat wij niet meer dezelfde taal spreken, zij en ik, en elkaar soms toch nog begrijpen. Wij bestaan alleen nog naast elkaar. Zij spreekt de taal van mensen die niets meer van het leven verwachten, nergens meer op hopen. En ik hoop, hoop, hoop tegen ontelbare kilometers per uur.

“Zal ik je een geheim vertellen?”
Ze fluistert het. Nee. Ze zegt het luid en speels. En heel gewoon.
Ze lacht en ik bedenk hoe ze vandaag al vaker lachte dan in de voorbije tien dagen en ik maak mezelf wijs dat dat vooral met mij te maken heeft. Ik ben extra grappig vandaag. Ik vergeet met opzet alle angst en alle woorden tussenin. Ik spoel door naar haar onnavolgbare, – lichtjes gespeelde – kinderlijke vreugde. Ze doet er vijf scheppen bovenop, zodat we allebei heel zouden blijven.
“Ik vind koffie eigenlijk helemaal niet lekker”, zegt ze uiteindelijk.

Ik had op iets dramatischer gehoopt, of op z’n minst een diepgaande gedachte, een spectaculaire onthulling, zeg ik haar. Ze haalt haar schouders opnieuw op. “Ach,” zegt ze, “het leven is toch nooit veel meer dan dat”.

Een dramatische ontknoping, een verdict, een schuldtoekenning, een einde, een conclusie, een catharsis, … Alles ontbreekt. De film hapert en het beeld blijft hangen op ons. Wij zitten vast in het jaar 2015, in de afwezigheid van verontwaardiging en de eeuwige twijfel tussen opgeven en verdergaan. Ik panikeer zonder dat zij het ziet. Ik stem tegen. Geef mij nu maar de opiniepeiling, denk ik. Ik stem tegen de vooruitgang, tegen het recht op zelfbeschikking, en medische ontwikkeling. Ik stem tegen. Laat men mij maar de onontwikkelde conservatief noemen, laat mij maar beschuldigd worden van een jaren ’50 mentaliteit. Liever dat dan de aanklacht van een genadedood. Laat mij maar eeuwig naast Elsa, zij zal nooit een rechtzaal zien.

De oude man verdwijnt uit ons gezichtveld. Ik neem twee slokken koffie en twijfel zelf plots aan de smaak. “Het koekje, daarentegen,” fluistert ze, en ze kijkt geheel subtiel naar het stukje speculaas dat naast mijn koffie ligt. Terwijl ik het voor haar uit de plastic verpakking haal, zegt ze dat ik alweer naar de kapper moet. “Ik niet,” zegt ze dan, “ik laat het groeien, voor die ene dag.” Ze lacht, maar dit keer meent ze het niet. Ik leg het koekje voor haar neus en wrijf over haar korte jongenskapsel. “Je bent mooi,” zeg ik. Ze zegt: “je bent lief,” en ik weet dat ze me niet gelooft.

Haar stoel wiebelt en ik verzet mij tegen de drang snel een bierviltje te plooien en het onder de manke poot te plaatsen. Het doet er niet toe, zeg ik bij mezelf. Het doet er niet toe. Ik ben vanaf nu enkel nog getuige. Zij heeft haar handtekening al een maand eerder gezet, zelf de woorden overgeschreven. Ze besloot uiteindelijk niet meer te wachten op de clausule “wanneer ik niet meer in staat ben tot wilsuiting”. Ze koos een dag uit. Willekeurig. Ze begonnen toch allemaal op elkaar te lijken. Ik belde de arts, schreef de datum op. Ze kon niet langer. Geen bierviltjes meer. Alle poten onderuit gehaald.

“Wat zou jij graag doen op je allerlaatste dag?”, wil ze weten.

“Dit,” zeg ik, lichtjes kwaad, “hier, met jou, en een boek en een krant, en allebei 88, we wandelen even traag als daarnet, dit keer met goede reden; wij zijn oud en wij moeten nergens heen, en hier zitten we dan uiteindelijk weer. Hier.”
Het is stil. Ik ruil mijn kwaadheid in.
“Of jij op deze stoel,” zeg ik dan maar, “en ik daar. Deze wiebelt niet. Ik zou jou nooit een wiebelende stoel geven.”

“Ach,” zegt ze, “oud worden, dat is nooit echt iets voor mij geweest.”

Er zullen altijd maar twee soorten mensen in de wereld zijn, denk ik. Ik zie ons zitten vanop een afstand. Twee koffiekopjes, wankel op hun schoteltjes. Het ene wacht op rust, stilstand, finaliteit. Het andere wil altijd in beweging blijven. Maar voor de onoplettende voorbijganger zijn zij hetzelfde. Voor de man die de bus afstapt en ons glimlachend passeert zijn wij hetzelfde. Dezelfde twee wankele kopjes.

“Zullen we dan maar?”

Ze kijkt op haar horloge, zij moet nooit nog ergens zijn.

“Maar de krant,” zeg ik, “je boek, en de koffie, …” probeer ik nog.
Zonder tussenkomst van de politieman steken we de weg over, gaan de hoek om.

In het ziekenhuis wordt ons gevraagd een nummertje te nemen, even te wachten in de wachtkamer. Verontwaardigd vraag ik de man aan het onthaal of de wachtrij voor euthanasie dan werkelijk zo lang is. Hij negeert de vraag, wijst ons in de richting van de dood. Er wordt niet gepeild naar mijn opinie.

Zij kiest een plaats uit en ik met tegenzin een willekeurig nummer dat uit een machine komt gerold, net als bij de beenhouwer in het dorp waar we telkens laatst in rij staan, altijd weten dat het nummer 1 nog lang niet aan de beurt is wanneer de teller 45 zegt. Vaak maken wij rechtsomkeert, beslissen snel vegetariër te worden. “Gezonder, ecologischer, en toch ook lekker,” zegt zij dan.

Ik ga naast haar zitten, stel haar voor om veganist worden, dat hebben we nog nooit eerder geprobeerd, nu kan het nog. Ze kust mijn voorhoofd, lacht niet meer, wij menen alles nu.

Mijn maag keert zich om. Op het puntje van mijn tong alleen nog rusteloosheid. Het kind in mij stampt met beide voeten op de grond, belandt met een rood hoofd in ademsnood door een allesoverheersende en oncontroleerbare woedeuitbarsting. Maar ik blijf rustig. Of zo lijkt het. Ik kijk naar het ticketje en zie de wachtkamer veranderen in een abattoir. We zitten samen in de slachtrij. De geur van vergane levens dringt zich op. Er hoort gelukkig vrolijke muziek bij. Liftmuziek, parkingmuziek, een variatie op noten die iets betekenisvols konden uitdrukken. Ik vraag me af of de dieren in het slachthuis dezelfde muziek te horen krijgen. Of zij iets te horen krijgen wanneer hun keel brutaal wordt doorgesneden en men – nog voor het bloed de grond raakt – een volgend slachtoffer aanvoert. Een belletje rinkelt, een rolstoel rolt voorbij, er wordt één plaats opgeschoven en de slachtkamer is opnieuw een ziekenhuis.

Ze grist het ticketje uit mijn handen, ziet het nummer 9 staan en zegt, “dat is het dan”.

“Ja, niet helemaal wat ik ervan had verwacht,” zeg ik boos.

“Ach,” probeert ze terug, “het leven is toch nooit veel meer dan dat.”

Het leven als wachtkamer. Dat is een sombere ingesteldheid, denk ik, maar ik heb ze vaak al grappend of filosoferend eens gedeeld. Aan metaforen nooit gebrek. Maar de concrete ruimte had mij toch bespaard mogen blijven, zeker de muffe geur van oude houten stoelen en al even oude mensen, plastic planten die geen licht of water hoeven en dezelfde levenszin verwachten van wie hier zit. Tegenover ons een ingegipst been, een baby en een oude vrouw, in de gang een wandelend infuus, en aan de muur affiches voor “kom op tegen kanker”.

“Kom op,” zeg ik tegen haar die naast me zit, het kind stampvoetend aan de beurt, “we vertrekken, niemand hoort te sterven als nummer 9 aan een lopende band, met liftmuziek en plastic kamerplanten, en het bloed dat de grond niet zal raken nog voor de volgende wordt binnengelaten.”
Ze onderbreekt me, weet al langer hoe ik over de dingen denk, snapt dat stuk over het bloed niet, en wil het er verder niet meer over hebben.

Ze neemt mijn linkerhand vast, en met de andere neem ik het ticketje weer uit haar vingers. Ik wil niet dat zij het vasthoudt. Ze drukt haar lippen op de rug van mijn hand en breekt bijna.

“Als we het omdraaien, is het een zes,” zegt ze, “en zes is mooier dan negen.”

De tergend lange minuten leken achteraf seconden te zijn en het afscheid helemaal geen.

Kussen, tranen, handen, lijven, harten op elkaar. Tot het stopte. Zomaar. Zonder snakken of schreeuwen. In de verstilling is zij weggegleden. Weg einde.

Met haar handtas in mijn handen en niemand naast mij ging ik terug, via dezelfde weg, langs wachtkamers en bushaltes, koppels die samen zaten op terrassen en er telkens hetzelfde uitzagen, dezelfde wankele kopjes in verkeerde schoteltjes. In mijn rechterooghoek alle laatste pagina’s die zij gemist heeft, en een literair gevecht met het witte blad dat nu al op mij wacht. En ik weet dat ik plannen moet maken, niet alleen maar missen, dat heb ik zo beloofd, of zij beloofde het voor mij. Maar ik doe wat ik wil, denk ik. Maar naar wat ik wil wordt niet gepeild. Ik bel alvast de kapper. Dat is ook een plan. Ik word vegetariër, gooi alle koffie weg, zoek op google naar “Beckett vs. Joyce”, en verzamel open eindes in de verhalen die ik schrijf. Elke zin moet een mogelijk einde en een mogelijk begin zijn. De laatste pagina blijft ongeschreven. Ik ben mijn eigen jury en laat de VHS tape haperen bij schuldtoekenning. Het beeldscherm flikkert, de VHS tape hapert en ik kijk in de ogen van Claude Nollier. Tot de ruis het overneemt.