Maar ‘t zijn de ochtenden waarop wij alles weten.
Mijn vader en ik. Wij hebben niet genoeg aan de dagen en zouden, als we konden, ook de nachten liever volpraten. Omdat je nooit genoeg kan zeggen.
Wij zouden nieuwe zinnen blijven zoeken en ontsnappen zo aan eindes.
Maar ‘t zijn de ochtenden waarop wij alles weten en enkel dan elkaar echt zien.
Waarop hij met zijn handen nieuwe woorden maakt, een eigen soort gebarentaal, en ik met m’n ogen halfdicht kan horen dat ze kloppen, zijn woorden, dat ze waar zijn en denk dat ik ze eerder hoorde.
‘t Zijn de ochtenden waarop ik weet waar hij zal zitten, en waar zijn koffie dan zal staan
– naast de radio – hij kan niet tegen stiltes.
‘t Zijn de ochtenden waarop hij op is, al jaren niet meer uitgeslapen, uitgerust,
wel op, op twee benen,
en hij de borden en de tassen haalt.
Dan zoeken wij samen naar verhalen,
en halen wij langs omwegen met melk en suiker, herinneringen boven die hij beter kent dan ik.
Dan is hij de gaten in ’t geheugen voor.
Op de ochtenden dan vraagt hij of ik in kleur kan dromen. Zegt dat de lucht ook bijtend groen kan zijn, en mensen blauw als ik dat wil.
‘t Zijn de ochtenden waarop hij weet waar alles ligt en alles op de juiste plaatsen legt,
zijn sleutels – op de kast – en zijn handen – op de mijne.
Dan is hij een spelend kind.
En ben ik ouder dan mijn vader.
Maar wij hebben net niet genoeg dagen
om genoeg te leven en te weten wat genoeg zou zijn.
En te weinig woorden, weet ik nu, ook zonder ze te tellen,
om daarmee dan het allerlaatste te gaan zeggen.
Dus kiezen wij wat er daarvoor komt.
Niet de slotzin, maar de woorden die niet rijmen en die wij het vaakste zeiden.
Niet “ik zie u graag” en “’k ga u missen”,
maar “doe de deuren ‘s nachts op slot” en “ik ben direct weer terug”.
Wij leven nooit meer in dezelfde richting, ik vooruit, hij achteruit.
Maar als hij dreigt stil te vallen, draai ik.
Dan ga ik hij-waarts, naar waar hij is.
Dan maken wij snel allerlaatste klanken en hopen dat ze woorden vormen en dat we daarmee alles zeggen, alles.