Ik leef in de onvoltooide tijd van dagen
waarin jouw vorm ontbreekt.
En ik moet alle delen nu gaan dragen,
ze zinloos gaan verbinden
met tussen, voor, en na.
In jouw grammatica verbuig ik
de resten van mijn naam.
Verzwijg de eerste stukken letters,
de uitroep en de vragen,
ga naar ’t eind van paragrafen die halfweg begonnen zijn.
Bedenk dat ik mijn eigen woorden niet meer weet
en over de jouwe strompel als een kind
dat nu zonder handen recht moet staan.
Dat ik het liefst onthoud hoe vaders houden van,
hoe kinderen dat niet altijd, maar toch ook wel,
en hoe zij nooit echt op eigen benen staan.
Hoeveel er overblijft van iets te kort gekend.
Hoe zinnen onvolledig blijven,
en hoe dat nooit echt went.